Wij schelden verleden tijd

onbepaalde wijs. 1 tegenwoordig (o.t.t.). 2 verleden (o.v.t.). 3 toekomend (o.t.t.t.). 4 Voltooid verleden tijd (vvt) ik had gescholden. jij had gescholden. hij had gescholden. wij hadden gescholden. jullie hadden gescholden. zij hadden gescholden. Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) ik zal schelden. 5 wij, we: jullie: zij, ze: tegenwoordig: scheld: scheldt: scheldt: scheldt: scheldt: schelden: schelden: schelden: verleden: schold: schold: schold: scholdt: schold: scholden: scholden: scholden: toekomend: zal schelden: zult/zal schelden: zult/zal schelden: zult schelden: zal schelden: zullen schelden: zullen schelden: zullen schelden. 6 'schelden' conjugation - Dutch verbs conjugated in all tenses with the verb conjugator. 7 Voltooid verleden tijd (vvt) ik had gescheld. jij had gescheld. hij had gescheld. wij hadden gescheld. jullie hadden gescheld. zij hadden gescheld. Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) ik zal schellen. 8 NL: schelden; U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`. Voltooid deelwoord: gescholden: Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) ik scheld jij scheldt hij scheldt wij schelden jullie schelden zij schelden: Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) ik heb gescholden jij hebt gescholden hij heeft gescholden wij hebben gescholden. 9 Verleden tijd van schelden. Ik schold. Jij/U schold. Hij/Zij/Het schold. Wij scholden. Jullie scholden. Zij scholden. hij scheldt mij uit 10